Het is er mooi en het is er rustig. De vele witte vakwerkhuisjes staan dicht bijeen gebouwd. Blankenheim, in de Duitse Eifel, ligt opgepropt tussen twee heuvelformaties in. ‘Ik vind het echt zo’n stadje voor een puzzel’, zeg ik, terwijl ik op de vijfde dag van deze eerste week van 2023 met Lilian en zoon Jesse dit stadje bezoek. Beiden knikken me instemmend toe waarna onze blikken naar het steile wandelpad gaan dat ons naar boven zal brengen. Want daar torst de grote Burcht Blankenheim boven alles uit. Het is een machtig gezicht, zo’n groot kasteel op een hoge heuvel. Meer heb ik niet nodig om me in de Middeleeuwen te wanen. Paardenhoeven, pek en veren, gekletter van zwaarden en het gesuis van pijlen benemen mijn gedachten, terwijl ik op de achtergrond mijn schone jonkvrouw Lilian hoor zuchten vanwege de steile klim. ‘We zijn er bijna’, roep ik terwijl ik aan het laatste stuk begin. Vol verwachting klopt mijn hart. Want straks, als ik eenmaal op de rondgang sta en vanachter de kantelen als een heuse kasteelheer mijn land overzie, zal ik zien dat alles goed is.
Maar zoals zo vaak, is het ook nu anders dan voorgesteld. Want bij aankomst blijkt dat het kasteel niet te bezichtigen is. Het doet dienst als jeugdherberg en is nur für Gäste geöffnet. Grom, gruwel, baal, baal. ‘Wel mooi om hier een jeugdherberg te hebben’, zegt Jesse. Ik knik en vertel dat ik vroeger tijdens de fietsvakanties met mijn broers veel jeugdherbergen bezocht heb en dat die van Bunnik en het Twentse Lattrop toch wel het mooiste waren, want ook in die plaatsen bevond de jeugdherberg zich in een kasteel.
We kijken nog wat rond en vervolgen dan het pad dat ons langzaam weer naar het stadje leidt. En terwijl ik zo naar beneden slenter, denk ik terug aan mijn eerste ervaring in een jeugdherberg. Dat was in Roderesch, in het uiterste noorden van de provincie Drenthe. Een ervaring die ik niet snel zal vergeten.
Het is het najaar van 1979 en ik ben twaalf jaar oud. Net als vele andere kinderen uit mijn geboortedorp Eext, ga ik naar de eerste klas van mavo De Esakker in Gieten. Het is een spannende tijd, die eerste weken in het middelbaar onderwijs. Helemaal spannend wordt het als zich een werkweek aandient. Een week op kamp in een jeugdherberg in Roderesch. Ik heb er zin in. De docenten hebben een prachtige fietsfotospeurtocht uitgezet naar de plaats van bestemming. Daar aangekomen worden we over diverse slaapzalen verdeeld. Jongens bij jongens en meisjes bij meisjes, waarna we de volgende dagen druk zijn met van alles en nog wat. Echt veel van het dagprogramma weet ik echter niet meer. Dat komt waarschijnlijk omdat die ene gebeurtenis van de tweede nacht alle herinneringen heeft verdrongen.
Tijdens die avond moeten we rond half twaalf allemaal naar onze kamers en moet het na een half uur stil zijn. Dat is het natuurlijk niet. Om het toch echt stil te laten worden komt er zo nu en dan een docent binnen om ons voor de laatste keer te waarschuwen. Kort is het dan even stil, waarna de onrust weer toeneemt. Ik doe daar ook aan mee. Op mijn kamer liggen acht jongens en we vertellen moppen aan elkaar terwijl we allemaal al braaf in ons bed liggen. We lachen hard om elkaars grappen. Zo hard zelfs dat klasgenoot Jan een zere keel krijgt. Gelukkig heb ik nog een rolletje drop en stap uit bed om Jan een dropje te brengen. Juist op dat moment gaat de kamerdeur open en daar staat meneer De Vries in de deuropening. Het licht dat vanachter hem schijnt zorgt voor een onmetelijke gitzwarte schaduw die over mij heen valt. Ik ben er gloeiend bij.
‘Talens, meekomen.’ En terwijl Jan nog een begin van een poging doet om de zaak uit te leggen, voel ik de hand van De Vries om mijn bovenarm. Hij neemt me mee, niet hard of knijpend, maar wel duidelijk. ‘Ga hier maar even zitten en nadenken over waar jij mee bezig bent.’ Ik word op een krukje gezet in de gang bij de keuken. De Vries verdwijnt weer en doet, terwijl hij de deur achter zich sluit, het licht ook uit.
Daar zit ik dan. Ik voel me alleen en zielig en kijk vanaf mijn krukje door het raam naar buiten. Daar is het donker en ik zie dat de maan door de bladeren van de oude eikenbomen schijnt, waarbij zo nu en dan een beetje licht de gang in valt.
Terwijl ik daar zo in mijn pyjama zit en het steeds kouder krijg, zie ik opeens aan het einde van de gang iets bewegen. Ik weet niet wat het is maar zie nu wel dat het naar me toe komt. Even valt het licht weer weg, maar als na een paar seconden de maan zich weer laat gelden, zie ik in welk groot gevaar ik ben beland. Want daar voor me komt een hele grote Duitse herdershond naar me toegelopen. Niet hard, niet grommend, niet kwijlend of brullend, dat niet, maar hij komt wel recht op me af. Ik houd mijn adem in en zit als verdoofd en doodsbenauwd op mijn krukje. De hond staat nu voor me en snuffelt aan mijn been. Daarna loopt het beest een rondje om me heen en besluit vervolgens een meter voor me te gaan liggen. Ik durf amper adem te halen en weet niet wat ik moet doen. Schreeuwen, rennen, huilen, het zal de zaak alleen maar erger maken en gevaarlijker bovendien. Zo zit ik daar eenzaam en bang en alleen op mijn houten krukje.
Plotseling gaat de deur open, het licht aan en komt meneer Pieters binnen. Ik wil nog naar hem roepen dat hij moet oppassen voor de grote hond. Maar juist als ik dat wil doen zie ik dat de hond al kwispelend op hem afloopt en hij een lieve knuffel van Pieters krijgt. Dan kijkt Pieters mij aan en op dat moment lopen de tranen over mijn wangen en begin ik onbedaarlijk te huilen. Pieters schrikt en zegt nog: ‘Ach kereltje toch.’ Hij komt voor me zitten, de hond naast hem en probeert me te troosten. ‘Zat je hier zo alleen met deze grote hond?’ Ik knik. ‘En was je zo bang?’ Weer een knikkend Gertje. ‘Ach jongen toch en het is zo’n lieve hond.’ En terwijl hij dat zegt voel ik opeens de natte tong van de herder op mijn hand. ‘Jij had hier niet moeten zitten, dat was fout van ons, dat spijt me’, hoor ik Pieters zeggen. We lopen daarna terug naar mijn kamer en ik kruip in mijn bed. ‘Ga maar lekker slapen’, zegt Pieters dan, terwijl ik nog een aai over mijn bol krijg. Als hij de deur achter zich dicht doet, hoor ik opeens de stem van Jan: ‘Gert, waar was je, is alles goed Gert?’ Maar ik zeg niks en lig diepverscholen in mijn slaapzak om daarna snel in slaap te vallen.
We zijn nu bijna beneden en ik kijk nog eens omhoog naar de Jugendherberge. Het is werkelijk een prachtig plaatje en inderdaad een geweldige locatie voor zo’n herberg. ‘Mooi hè pap’, zegt Jesse, waarna ik hem liefdevol toeknik.
Wil je op de hoogte gehouden worden van nieuwe verhalen? Registreer dan je mailadres op https://www.gertspeelt.com/blog en krijg vervolgens gratis een bericht in je mailbox zodra een nieuw verhaal is gepubliceerd.
Comentarios